Terug naar de inhoudsopgave

Broadcom Advanced Control Suite 3 gebruiken: Gebruikershandleiding voor NetLink®/NetXtreme® 57XX

Broadcom Advanced Control Suite 3 - overzicht

Broadcom Advanced Control Suite 3 opstarten

Broadcom Advanced Control Suite 3 gebruiken

Broadcom Advanced Control Suite 3 - overzicht

Broadcom Advanced Control Suite 3 (BACS 3) is een geïntegreerde toepassing die nuttige informatie verschaft over elke netwerkadapter die op uw systeem is geïnstalleerd. Met BACS 3 kunt u voor elke adapter zowel gedetailleerde (diagnostische) tests en analyses uitvoeren als verkeersstatistieken bekijken en eigenschappen wijzigen.

Broadcom Advanced Control Suite 3 opstarten

Klik in het Configuratiescherm op Broadcom Control Suite 3.

Microsoft .NET Framework 2.0 bevat de runtime-bestanden en bijbehorende bestanden die nodig zijn om BACS 3 uit te voeren. Om ervoor te zorgen dat BACS 3 functioneert, moet u deze bestanden op de computer installeren. Zie Tabel 1 voor meer informatie over de minimaal vereiste en aanbevolen versie van .NET Framework voor uw besturingssyteem.

OPMERKINGEN:

Broadcom Advanced Control Suite 3 gebruiken

Start BACS 3. Klik op het tabblad met de gewenste informatie of toegang tot tests, diagnostische gegevens, analyses en adaptereigenschappen.

De interface gebruiken

BACS 3 heeft een contextgevoelige interface. Wanneer een item wordt geselecteerd in de verkennerweergave, zoals een adapter, stuurprogramma, team of VLAN, worden de informatie en opties weergegeven die voor het geselecteerde item beschikbaar zijn. Bepaalde tabbladen, menuopties en apparaatgegevens zijn alleen beschikbaar als bepaalde typen apparaten zijn geïnstalleerd of als een bepaald item is geselecteerd in de interface.

Apparaatbeheer

In het deelvenster Apparaatbeheer worden de apparaten weergegeven die met behulp van BACS 3 kunnen worden bekeken, geanalyseerd, getest of aangepast. Wanneer er een item is geselecteerd in het deelvenster Apparaatbeheer, worden de tabbladen met informatie en opties weergegeven die voor het item beschikbaar zijn. Omdat de BACS 3-interface contextgevoelig is, kan alleen de informatie voor het geselecteerde item worden weergegeven of aangepast.

Items in Apparaatbeheer kunnen worden weergegeven op type of op verbinding.

Items in Apparaatbeheer weergeven op type

Een enkel hardwareapparaat gebruikt mogelijk verschillende stuurprogramma's en daarom deelt Apparaatbeheer elk item in aparte categorieën in.

Items in Apparaatbeheer weergeven op verbinding

In de verbindingsweergave worden de server en clientapparaten in een hiërarchische structuur weergegeven, waardoor u gemakkelijker de relatie tussen de adapters kunt zien. Net als bij het deelvenster Apparaatbeheer, worden de opties die beschikbaar zijn voor een item weergegeven wanneer u dat item in de verbindingsweergave selecteert.

Pictogrammen van apparaten

In het deelvenster Apparaatbeheer geeft het pictogram naast elk apparaat de status van het apparaat aan. Wanneer een pictogram naast een apparaatnaam normaal wordt weergegeven, geeft dit aan dat het apparaat is aangesloten en dat het werkt.

Opties voor de BACS-gebruikersinterface configureren

Het BACS-systeemvakpictogram in-/uitschakelen

BACS 3 plaatst tijdens de installatie een pictogram in de taakbalk van Windows. In het venster Opties kunt u dit pictogram in- of uitschakelen.

Het BACS-systeemvakpictogram in- of uitschakelen

  1. Selecteer Opties in het menu Extra.
  2. In het venster Opties, selecteert u Algemeen.
  3. Schakel de optie Systeemvakpictogram inschakelen in of uit (de optie is standaard ingeschakeld).
  4. Klik op OK.

Het uiterlijk van de BACS-gebruikersinterface configureren

Het uiterlijk veranderen

Het uiterlijk van de BACS 3-interface kan worden aangepast.

Het uiterlijk van de interface veranderen

  1. Selecteer Opties in het menu Extra.
  2. Selecteer Uiterlijk in het venster Opties.
  3. Kies de gewenste instellingen voor het uiterlijk. Klik op Toepassen om de wijzigingen door te voeren. Klik op OK om de wijzigingen door te voeren en het venster Opties te sluiten.

De interface herstellen naar het standaarduiterlijk

  1. Selecteer Opties in het menu Extra.
  2. In het venster Opties, selecteert u Algemeen.
  3. Klik op Standaardinstelling herstellen.
  4. Sluit BACS 3 af en start het opnieuw op.

Vital Signs weergeven

In het gedeelte Vital Signs op het tabblad Informatie vindt u nuttige informatie over de netwerkadapters die op uw systeem zijn geïnstalleerd, zoals de verbindingsstatus van de adapter en de algemene netwerkconnectiviteit.

Als u de informatie over vital signs voor een geïnstalleerde netwerkadapter wilt weergeven, klikt u op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer en vervolgens op het tabblad Informatie.

MAC-adres
Een fysiek MAC-adres (media access control) dat door de fabrikant aan de adapter is toegewezen. Het fysieke adres kan nooit alleen uit nullen bestaan.
Permanent MAC-adres

Het unieke hardware-adres dat is toegewezen aan de netwerkadapter.

IP-adres

Het netwerkadres van de adapter. Als het IP-adres alleen uit nullen bestaat, is het bijbehorende stuurprogramma niet gekoppeld aan het Internet Protocol (IP).

Verbindingsstatus

De status van de netwerkkoppeling.

Duplex

De adapter functioneert in de aangegeven duplex-modus.

Snelheid (in Mbps)

De koppelsnelheid van de adapter, in megabits per seconde.

Offload-mogelijkheden

De offload-mogelijkheden die worden ondersteund door de adapter.

Deze informatie is alleen beschikbaar voor Broadcom NetXtreme-adapters.

Informatie over het stuurprogramma weergeven

In het gedeelte Stuurprogramma-informatie op het tabblad Informatie vindt u gegevens over het stuurprogramma voor de geselecteerde netwerkadapter.

Als u de informatie over het stuurprogramma voor een geïnstalleerde netwerkadapter wilt weergeven, klikt u op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer en vervolgens op het tabblad Informatie.

Stuurprogrammastatus

De status van het stuurprogramma van de adapter.

Naam stuurprogramma

De bestandsnaam van het stuurprogramma van de adapter.

Versie stuurprogramma

De huidige versie van het stuurprogramma van de adapter.

Stuurprogrammadatum

De datum waarop het stuurprogramma van de adapter is gemaakt.

Informatie over bronnen weergeven

In het gedeelte Bronnen op het tabblad Informatie vindt u informatie over verbindingen en andere essentiële functies voor de geselecteerde netwerkadapter.

Als u de bronnen voor een geïnstalleerde netwerkadapter wilt weergeven, klikt u op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer en vervolgens op het tabblad Informatie.

Type bus

Het type I/O-verbindingen (invoer/uitvoer) dat de adapter gebruikt.

Sleufnr.

Het nummer van de sleuf op het moederbord waar de adapter is geïnstalleerd. Dit item is niet beschikbaar voor adapters van het type PCI Express.

Bussnelheid (MHz)

De door de adapter gebruikte signaalfrequentie van de busklok. Dit item is niet beschikbaar voor adapters van het type PCI Express.

Busbreedte (bit)

Het aantal bits dat de bus tegelijkertijd kan overbrengen van en naar de adapter. Dit item is niet beschikbaar voor adapters van het type PCI Express.

Busnr.

Het nummer van de bus waar de adapter is geïnstalleerd.

Apparaatnr.

Het nummer dat door het besturingssysteem is toegewezen aan de adapter.

Functienr.

Deze parameter geeft het poortnummer aan van de adapter. Het functienummer van adapters met een enkele poort is 0. Het functienummer van adapters met twee poorten is 0 voor de eerste poort en 1 voor de tweede poort.

IRQ

Het regelnummer van de interrupt van de adapter. Dit kan een nummer zijn tussen 2 en 25.

Geheugenadres

Het geheugenadres dat is toegewezen aan de adapter. Dit kan nooit zijn ingesteld op een nulwaarde.

Hardware-informatie weergeven

In het gedeelte Hardware op het tabblad Informatie vindt u informatie over de hardware-instellingen voor de geselecteerde netwerkadapter.

Als u de hardware voor een geïnstalleerde netwerkadapter wilt weergeven, klikt u op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer en vervolgens op het tabblad Informatie.

ASIC-versie

De chip-versie van de Broadcom-adapter (deze informatie is niet beschikbaar voor niet-Broadcom-adapters).

Firmwareversie

De firmwareversie van de Broadcom-adapter (deze informatie is niet beschikbaar voor niet-Broadcom-adapters). Deze informatie is alleen beschikbaar voor Broadcom NetXtreme-adapters.

Leveranciers-ID

De ID van de leverancier.

Apparaat-ID

De ID van de adapter.

Leveranciers-ID van het subsysteem

De ID van de subsysteemleverancier.

Subsysteem-ID

De ID van het subsysteem.

Het netwerk testen

Met de optie Netwerktest op het tabblad Diagnostische gegevens kunt u de IP-netwerkconnectiviteit controleren. Met deze test wordt gecontroleerd of het stuurprogramma goed is geïnstalleerd en wordt de connectiviteit naar een andere gateway of ander opgegeven IP-adres op hetzelfde subnet gecontroleerd. De netwerktest gebruikt TCP/IP voor het verzenden van ICMP-pakketten naar externe systemen en wacht vervolgens op een reactie.

De netwerktest uitvoeren

  1. Klik op de naam van de te testen adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Diagnostiek. Als het tabblad Diagnostische gegevens niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Diagnostische gegevens.
  3. Selecteer Netwerktest in de lijst Test selecteren. Als de optie Netwerktest niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave) aan de rechterkant van het venster Diagnostische gegevens en selecteert u vervolgens Netwerktest.
  4. Om het IP-adres van de bestemming te wijzigen, selecteert u Te pingen IP-adres en klikt u vervolgens op de knop Bladeren. In het venster Netwerktest voert u het IP-adres van de bestemming in en klikt u vervolgens op OK.
  5. Klik op Uitvoeren.

De resultaten van de netwerktest worden weergegeven in het veld Resultaten.

Diagnostische tests uitvoeren

Met de optie Diagnostische tests op het tabblad Diagnostische gegevens kunt u de status van de fysieke componenten van een Broadcom-netwerkadapter controleren. U kunt de tests handmatig starten, of u kunt ervoor kiezen om BACS 3 voortdurend de tests te laten uitvoeren. Als de tests voortdurend worden uitgevoerd, neemt het aantal gelukte en mislukte tests in het veld Status telkens toe wanneer er weer testen worden uitgevoerd. Als een test bijvoorbeeld vier keer is uitgevoerd en steeds is gelukt, wordt in het veld Status de waarde 4/0 weergegeven. Als er echter 3 tests zijn gelukt en 1 mislukt, wordt de waarde 3/1 weergegeven in het veld Status.

OPMERKINGEN:

De diagnostische tests eenmaal uitvoeren

  1. Klik op de naam van de te testen adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Diagnostiek. Als het tabblad Diagnostische gegevens niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Diagnostische gegevens.
  3. Selecteer Diagnostische tests in de lijst Test selecteren. Als de optie Diagnostische tests niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave aan de rechterkant van het venster Diagnostische gegevens en selecteert u vervolgens Diagnostische tests.
  4. Selecteer de diagnostische tests die u wilt uitvoeren. Klik op Alles selecteren om alle tests te selecteren of op Selectie opheffen om alle selecties op te heffen.
  5. Klik op Uitvoeren.
  6. Klik op Ja in het venster met het foutbericht dat aangeeft dat de netwerkverbinding tijdelijk is verbroken. De resultaten van elke test worden weergegeven in het veld Status.

De diagnostische tests voortdurend uitvoeren

  1. Klik op de naam van de te testen adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Diagnostiek. Als het tabblad Diagnostische gegevens niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Diagnostische gegevens.
  3. Selecteer Diagnostische tests in de lijst Test selecteren. Als de optie Diagnostische tests niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave aan de rechterkant van het venster Diagnostische gegevens en selecteert u vervolgens Diagnostische tests.
  4. Selecteer de diagnostische tests die u wilt uitvoeren. Klik op Alles selecteren om alle tests te selecteren of op Selectie opheffen om alle selecties op te heffen.
  5. Selecteer Continu uitvoeren.
  6. Klik op Uitvoeren.
  7. Klik op Ja in het venster met het foutbericht dat aangeeft dat de netwerkverbinding tijdelijk is verbroken. De diagnostische tests worden voortdurend uitgevoerd en voor elke test wordt in het veld Status het totaal aantal gelukte en mislukte tests weergegeven.
  8. Om het voortdurende testen te stoppen, klikt u op Afbreken.


Controleregisters

Met deze test worden de lees- en schrijfmogelijkheden van de registers van de netwerkadapter getest door verschillende waarden naar de registers te schrijven en het resultaat te controleren. Het stuurprogramma van de adapter gebruikt deze registers voor het uitvoeren van netwerkfuncties, zoals het verzenden en ontvangen van informatie. Als de test mislukt, werkt de adapter wellicht niet goed.

MII-registers

Met deze test worden de lees- en schrijfmogelijkheden van de registers van de fysieke laag (PHY) gecontroleerd. De fysieke laag wordt gebruikt voor het besturen van de elektrische signalen op de draad en voor de configuratie van netwerksnelheden, bijvoorbeeld 1000 Mbit/s.

EEPROM

Met deze test wordt de inhoud van het EEPROM (programmable read-only memory) gecontroleerd door een deel van het EEPROM te lezen en de checksum te berekenen. De test mislukt als de berekende controlesom anders is dan de controlesom die in EEPROM is opgeslagen. Bij een upgrade van het EEPROM-beeld hoeft de code voor deze test niet te worden gewijzigd.

Internal Memory (intern geheugen)

Met deze test wordt het interne geheugen van de adapter gecontroleerd. Tijdens deze test worden patroonwaarden naar het geheugen geschreven en worden de resultaten gelezen. Als er een foute waarde wordt gelezen, mislukken de tests. De adapter werkt niet zonder intern geheugen.

On-chip CPU

Met deze test wordt de werking van de interne CPU's in de adapter gecontroleerd.

Onderbreken

Met deze test wordt gecontroleerd of het NDIS-stuurprogramma (Network Device Driver Interface Specification) interrupts kan ontvangen van de adapter.

Loopback-MAC

Met deze test wordt gecontroleerd of het NDIS-stuurprogramma pakketten kan ontvangen van en verzenden naar de adapter.

Loopback-PHY

Met deze test wordt gecontroleerd of het NDIS-stuurprogramma pakketten kan ontvangen van en verzenden naar de adapter.

Test LED

Met deze test knipperen alle poort-LED's 5 keer ter identificatie van de adapter.

Kabels analyseren

Met de optie Kabelanalyse op het tabblad Diagnostische gegevens kunt u de conditie van elk draadpaar in een Ethernet CAT5-kabelverbinding binnen een Ethernet-netwerk bewaken. De analysesoftware voert metingen uit van de kabelkwaliteit en vergelijkt de resultaten met IEEE 802.3ab om te controleren of deze hieraan voldoen.

OPMERKINGEN:

Een kabelanalyse uitvoeren

  1. Sluit de kabel aan op een poort op een switch waarbij de poort en het stuurprogramma Snelheid en duplex beide op Auto zijn ingesteld.
  2. Klik op de naam van de te testen adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  3. Klik op het tabblad Diagnostiek. Als het tabblad Diagnostische gegevens niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Diagnostische gegevens.
  4. Selecteer Kabelanalyse in de lijst Test selecteren. Als de optie Kabelanalyse niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave aan de rechterkant van het venster Diagnostische gegevens en selecteert u vervolgens Kabelanalyse.
  5. Klik op Uitvoeren.
  6. Klik op Ja in het venster met het foutbericht dat aangeeft dat de netwerkverbinding tijdelijk is verbroken.


Afstand

De geldige kabellengte in meters (behalve wanneer het testresultaat Ruis is).

Status

Hier wordt het type koppeling van het kabelpaar weergegeven.

Link

De koppelingssnelheid van de verbinding en de duplex-modus.

Status

De status geeft voltooid of mislukt weer nadat de test is uitgevoerd.

Er zijn verschillende factoren die de testresultaten kunnen beïnvloeden:

Adaptereigenschappen instellen

Bij Geavanceerd op het tabblad Configuratie kunt u de beschikbare eigenschapswaarden van de geselecteerde adapter bekijken en wijzigen. De beschikbare eigenschappen en hun overeenkomstige instellingen worden hieronder beschreven.

OPMERKINGEN:

Adaptereigenschappen instellen

  1. Klik op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Configuratie. Als het tabblad Configuratie niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Configuratie.
  3. Selecteer in het gedeelte Geavanceerd de eigenschap die u wilt instellen. Als het gedeelte Geavanceerd niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave) aan de rechterkant van het venster Configuratie en selecteert u vervolgens Geavanceerd.
  4. U kunt de waarde van een eigenschap wijzigen door in de lijst met eigenschappen een eigenschap te selecteren of een nieuwe waarde in te voeren (de verschillende eigenschappen hebben verschillende keuzeopties).
  5. Klik op Toepassen om de wijzigingen voor alle eigenschappen te bevestigen. Klik opReset om de eigenschappen terug te zetten naar de originele waarden.


802.1p QOS

Hiermee schakelt u de QoS (Quality of Service) in, een IEEE-specificatie (Institute of Electrical and Electronics Engineering) die verschillende typen netwerkverkeer op een andere manier behandelt. Op die manier zijn de vereiste niveaus van betrouwbaarheid en latentie verzekerd naargelang het type verkeer. Deze eigenschap is standaard uitgeschakeld. Schakel deze eigenschap alleen in als de netwerkinfrastructuur QoS ondersteunt. Anders kunnen zich problemen voordoen.

Ethernet@Wirespeed

Hiermee kan een Gigabit Ethernet-adapter een link maken op een lagere snelheid wanneer er slechts twee draadparen beschikbaar zijn in de bekabeling. De standaardinstelling voor deze eigenschap is Ingeschakeld.

Flow Control

Hiermee wordt de ontvangst of de verzending van pauzeframes in- of uitgeschakeld. Met pauzeframes kunnen de netwerkadapter en een switch de overdrachtsnelheid besturen. De transmissie wordt tijdelijk gestopt aan de kant waar het onderbrekingsframe wordt ontvangen.

Checksum Offload (IPv4)

De functie Checksum Offload wordt gewoonlijk berekend door de protocol stack. Als u een van de eigenschappen van Controlesom-offload selecteert (met uitzondering van Geen), kan de controlesom worden berekend door de controller.

Large Send Offload (IPv4)

Het segmenteren van TCP wordt gewoonlijk uitgevoerd door de protocol stack. Als de eigenschap Large Send Offload wordt ingeschakeld, kan TCP worden gesegmenteerd door de netwerkadapter. De standaardinstelling voor deze eigenschap is Ingeschakeld.

Jumbo MTU

Hiermee kan de netwerkadapter grote Ethernetframes verzenden en ontvangen met een lengte van meer dan 1514 bytes en niet meer dan 9000 bytes (9600 bytes voor netwerkadapters van 10 Gbps). Voor deze eigenschap is een switch nodig waarmee jumboframes kunnen worden verwerkt.

De framegrootte is standaard ingesteld op 1500 bytes. U kunt de de ontvangen frames vergroten in stappen van 500 bytes.

LSO en Jumbo-frames

Hiermee kan de netwerkadapter grote Ethernet-frames verzenden en ontvangen die langer zijn dan 1514 bytes maar korter dan 9000 bytes. Voor deze eigenschap is een switch nodig waarmee Jumbo-frames kunnen worden verwerkt.

De framegrootte is standaard ingesteld op 1500 bytes met behulp van de optie LSO ingeschakeld, Jumbo uitgeschakeld.

OPMERKING: De eigenschappen Jumbo-frames en Large Send Offload (LSO) sluiten elkaar wederzijds uit.

Het segmenteren van TCP wordt gewoonlijk uitgevoerd door de protocol stack. Als de eigenschap Large Send Offload wordt ingeschakeld, kan TCP-segmentatie plaatsvinden door de netwerkadapter.

Lokaal beheerd adres

Het lokaal beheerd adres is een door de gebruiker gedefinieerd adres en wordt gebruikt in plaats van het MAC-adres dat oorspronkelijk was toegekend aan de adapter. Elke adapter in het netwerk dient zijn eigen unieke MAC-adres te hebben. Dit lokaal beheerde adres bestaat uit een 12-cijferig hexadecimaal nummer.

Tot de betreffende toegekende reeksen en uitzonderingen voor het lokaal beheerde adres behoren onder andere:

Schalen aan de ontvangstzijde

Hiermee kan het verwerken van de netwerkgegevens over meerdere CPU's worden verdeeld. De standaardinstelling voor deze eigenschap is Ingeschakeld.

Snelheid en duplex

Met de eigenschap Snelheid en duplex kan de gebruiker de snelheid van de netwerkverbinding en de modus instellen. De adapter kan in de modus Volledige duplex netwerkgegevens tegelijkertijd verzenden en ontvangen.

Ontwakingsmogelijkheden

Hiermee kan de netwerkadapter worden geactiveerd vanuit een energiebesparende modus bij de ontvangst van een wake up-frame van het netwerk. Er zijn twee verschillende wake up-frames: Magic Packet en Wake Up Frame.

Deze eigenschap is alleen beschikbaar voor Broadcom NetXtreme-adapters.
WOL-snelheid

Hiermee kan de snelheid worden ingesteld waarmee de netwerkadapter verbinding met het netwerk maakt wanneer de netwerkadapter in de Wake-on-LAN-modus staat. Standaard is de WOL-snelheid ingesteld op Auto.

Deze eigenschap is alleen beschikbaar voor Broadcom NetXtreme-adapters.
Large Send Offload (IPv4)

Het segmenteren van TCP wordt gewoonlijk uitgevoerd door de protocol stack. Als de eigenschap Large Send Offload wordt ingeschakeld, kan TCP worden gesegmenteerd door de netwerkadapter.

Offload van TCP/UDP-controlesom (IPv4)

Hiermee kan de checksum offload voor het IPv4-protocol worden geconfigureerd.

Prioriteit en VLAN

Hiermee kunnen zowel de prioriteitinstelling van netwerkverkeer als VLAN-tagging worden ingeschakeld. VLAN-tagging vindt alleen plaats wanneer de instelling VLAN-ID een waarde heeft die ongelijk is aan 0 (nul).

VLAN-ID

Hiermee schakelt u VLAN-tagging in en kunt u de VLAN-ID configureren wanneer Prioriteit en VLAN ingeschakeld is geselecteerd als instelling voor Prioriteit en VLAN. De VLAN-ID kan een waarde van 1 t/m 4094 hebben en moet overeenkomen met de waarde van de VLAN-tag op de aangesloten switch. Als in dit veld de waarde 0 (standaard) staat, is VLAN-tagging uitgeschakeld.

Risico van VLAN-tagging via het NDIS-minipoortstuurprogramma

Via het stuurprogramma van de NDIS 6.0-minipoort van Broadcom kan een systeem waarin een Broadcom-adapter is opgenomen, worden gekoppeld aan een VLAN waarin tagging wordt gebruikt. Op Windows XP-systemen was deze ondersteuning alleen beschikbaar via een tussenliggend stuurprogramma (bijvoorbeeld Broadcom Advanced Server Program - BASP). In tegenstelling tot BASP ondersteunt het NDIS 6-stuurprogramma echter alleen VLAN-deelname voor één VLAN-ID.

En in tegenstelling tot BASP ondersteunt het NDIS 6.0-stuurprogramma alleen VLAN-tagging van uitgaande pakketten, maar biedt het geen filtering van inkomende pakketten op basis van VLAN ID-lidmaatschap. Deze werking is standaard voor alle minipoortstuurprogramma's. Het feit dat pakketten niet worden gefilterd op basis van VLAN-lidmaatschap kan een beveiligingsrisico vormen, maar bij de beoordeling van dit risico als gevolg van de beperkingen van dit stuurprogramma voor een IPv4-netwerk kan het volgende worden opgemerkt:

En goed geconfigureerd netwerk met diverse VLAN's dient aparte IP-segmenten te gebruiken voor elk VLAN. Dit is noodzakelijk omdat uitgaand verkeer de routingtabel gebruikt om te bepalen via welke adapter (virtueel of fysiek) het verkeer wordt geleid en de keuze van de adapter niet is gebaseerd op VLAN-lidmaatschap.

Aangezien de ondersteuning voor VLAN-tagging van het NDIS 6.0-stuurprogramma van Broadcom is beperkt tot uitgaand verkeer (Tx), is er een risico dat inkomend verkeer (Rx) van een ander VLAN wordt doorgegeven aan het besturingssysteem. Als een netwerk echter goed is geconfigureerd, kunnen de IP-segmentatie en/of VLAN-configuratie van de switch voor extra filtering zorgen waarmee het risico wordt beperkt.

In een scenario met een back-to-back-verbinding kunnen twee computers binnen hetzelfde IP-segment met elkaar communiceren ongeacht hun VLAN-configuratie aangezien er geen filtering op basis van VLAN-lidmaatschap plaatsvindt. In dit scenario wordt er echter van uitgegaan dat de beveiliging toch al geschonden wordt, omdat dit type verbinding niet gebruikelijk is in een VLAN-omgeving.

Als het bovengenoemde risico niet aanvaardbaar is en filtering van VLAN-ID-lidmaatschap vereist is, dan is ondersteuning hiervan via een tussenliggend stuurprogramma noodzakelijk.

Instellingen voor OOB-beheer (Out-of-Band) configureren

Overzicht

OOB-beheer (Out-of-Band) maakt beheer van computers in een netwerk mogelijk wanneer het besturingssysteem ontbreekt. Dat kan een computer in een netwerk zijn waarvan het besturingssysteem inactief of onbruikbaar is, of die in een energiebesparende slaapstand is. Een externe Management Console bestuurt en bewaakt clientsystemen via een ander kanaal dan het gegevenskanaal en gebruikt daarvoor gangbare standaardprotocollen voor extern beheer. Waarschuwingen en externe besturing behoren tot de mogelijkheden van OOB-beheer.

Het gedeelte OOB-beheer van het tabblad Configuratie wordt gebruikt voor het configureren van de parameters voor Alert Standard Format (ASF) en Desktop and mobile Architecture for System Hardware (DASH) van Broadcom-netwerkadapters. Een systeem met een ASF- of DASH-netwerkadapter wordt een ASF-client genoemd. ASF- en DASH-clients kunnen met een beheersconsole communiceren en er extern mee worden bestuurd.

OPMERKINGEN: OOB-beheer is niet voor alle Broadcom NetXtreme-netwerkadapters beschikbaar.

TruManage

TruManage™ is een Broadcom-technologie waarin open standaarden voor clientbeheer voor DASH en PMCI zijn geïntegreerd en die geavanceerde functies voor energiebeheer bevat. Hiermee kunnen bedrijfs-pc's en mobiele systemen volledig vanaf een Management Console worden beheerd.

OPMERKING: TruManage is alleen beschikbaar voor Broadcom NetXtreme-netwerkadapters die geschikt zijn voor DASH.

TruManage ondersteunt de volgende functies:

OOB-beheer starten

Om OOB-beheer te starten selecteert u OOB-beheer op het tabblad BACS 3-configuratie.

Instellingen voor OOB-beheer configureren

Als u de basisparameters voor OOB-beheer van een netwerkadapter wilt controleren of configureren, selecteert u de ASF- of DASH-compatibele netwerkadapter die u wilt configureren en klikt u vervolgens op OOB-beheer op het tabblad Configuratie.

OPMERKING: Bij ASF-compatibele Broadcom NetXtreme-netwerkadapters wordt OOB-beheer op het tabblad Configuraties weergegeven. Bij DASH-compatibele netwerkadapters wordt OOB-beheer op het tabblad Configuraties weergegeven naast het TruManage-logo.

Algemene instellingen voor OOB-beheer configureren

  1. Klik op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Configuratie. Als het tabblad Configuratie niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Configuratie.
  3. Selecteer in het gedeelte OOB-beheer de eigenschap die u wilt instellen. Als het gedeelte OOB-beheer niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave aan de rechterkant van het venster Configuratie en selecteert u vervolgens OOB.
  4. U kunt de waarde van een eigenschap wijzigen door in de lijst met eigenschappen een eigenschap te selecteren of een nieuwe waarde in te voeren (de verschillende eigenschappen hebben verschillende keuzeopties).
TruManage-firmwaretype/-revisie.

Het type- en revisienummer van de TruManage-firmware. Deze eigenschap is beschikbaar op DASH-compatibele netwerkadapters.

Management Firmware

Hiermee kunt u de ASF- of DASH-functie inschakelen op de geselecteerde netwerkadapter. Als uw computer over meer dan een netwerkadapter beschikt, dient u de ASF- of DASH-functie voor slechts één adapter in te schakelen.

NB: Het inschakelen van de ASF- of DASH-functionaliteit bij meer dan één netwerkadapter in een system kan tot storingen leiden.

Wake-on-ARP- of RMCP-verkeer.

Hiermee kan de netwerkadapter de computer activeren zodra er ARP- of RMCP-verkeer plaatsvindt als de computer in de energiebesparende modus staat.

OPMERKING: De optie Wake on ARP or RMCP-verkeer is niet beschikbaar voor DASH-compatibele netwerkadapters.

De meeste moderne Windows-pc's beschikken over een energiebesparende modus (stand-by, spaar- of slaapstand). Deze computers kunnen ook automatisch worden geactiveerd bij externe gebeurtenissen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de ontvangst van een relevant pakket door de netwerkadapter. De computer wordt normaal gesproken geactiveerd wanneer een netwerkadapter een van de volgende typen pakketten ontvangt:

Er treedt echter een conflict op tussen de WOL-werkwijze (Wake on LAN) en de werking van de ASF-netwerkadapters. Wanneer de computer in de energiebesparende stand staat, is een ASF-netwerkadapter nog steeds actief. De adapter verzendt PET-berichten en ontvangt en beantwoordt RMCP-berichten en ARP-aanvragen. De ontvangen ARP- en RMCP-pakketten zijn direct-IP-pakketten die normaliter het systeem activeren. Voor de meeste ASF- of DASH-clients is dit echter geen goede werkwijze. Als u Wake on ARP of RMCP-verkeer in- of uitschakelt, kunt u er al dan niet voor kiezen het systeem te activeren wanneer de netwerkadapter een ARP- of RMCP-pakket ontvangt. Als Wake on ARP of RMCP-verkeer is ingeschakeld, probeert de ASF-netwerkadapter de computer te activeren wanneer de adapter een ASF- of RMCP-pakket ontvangt.

IP-adres van adapter

Het IP-adres van de netwerkadapter wordt naast IP-adres van adapter weergegeven.

Subnetmasker

Deze waarde is het subnetmasker dat op de netwerkadressen wordt toegepast om het netwerksegment te bepalen dat voor routering wordt gebruikt.

Standaardgateway

De standaardwaarde van de gateway is het netwerkadres van de gateway dat door de beheerfirmware wordt gebruikt voor pakketten die zijn bestemd voor hosts buiten het lokale netwerksegment.

De weergegeven waarden worden automatisch bijgewerkt als het IP-adres, het subnetmasker of de standaardgateway van de netwerkadapter worden gewijzigd via DHCP of een handmatige configuratie. Management Agent, een Windows NT-service die op de achtergrond wordt uitgevoerd en geen gebruikersinterface omvat, detecteert deze wijzigingen automatisch en werkt de eigenschappen bij in de ASF-configuratietabel in het niet-vluchtige geheugen van de netwerkadapter.

Als de Management Console zich in een ander subnet bevindt en via een gatewayrouter is aangesloten, gebruikt de netwerkadapter de waarden van het subnetmasker en de standaardgateway in de ASF-configuratietabel om met de Management Console te communiceren.

IP-configuratie

Gebruik dit gedeelte om het IP-protocol en de IP-adressen te configureren.

Adresmodel

Bepaalt of het IP-adres alleen IPv4, alleen IPv6 of IPv4 en IPv6 is.

IPv4

Als IPv4 het adresmodel is. Gebruik dit gedeelte om de eigenschappen van IPv4 te configureren.

IPv6

Gebruik dit gedeelte om de IPv6-adressen te configureren als IPv6 het adresmodel is.

Adres

Geef het IP-adres op. Geef voor IPv4 het IP-adres op in decimale notatie met punten. Voer het IP-adres voor IPv6 in met de volgende notatie: X:X:X:X:X:X:X:X, waarbij elke `X' een hexadecimaal getal voorstelt. Als deze parameter op 0.0.0.0 is ingesteld, ondersteunt de beheersfirmware geen IPv4-netwerkcommunicatie. Als deze parameter op : : is ingesteld, wordt alleen het IPv6-link-localadres voor IPv6-netwerkcommunicatie gebruikt door de beheersfirmware

Subnetmasker

Voer de waarde van het subnetmasker in die op de netwerkadressen moet worden toegepast om het netwerksegment te bepalen dat voor routering wordt gebruikt.

Gateway

Voer het gatewayadres in.

Primaire naamserver

Voer het IP-adres in van de primaire server die door de beheerfirmware wordt gebruikt om hostnamen via DNS op te zoeken. Geef voor IPv4 het IP-adres op in decimale notatie met punten. Voer het IP-adres voor IPv6 in met de volgende notatie: X:X:X:X:X:X:X:X, waarbij elke `X' een hexadecimaal getal voorstelt.

Secundaire naamserver

Voer het IP-adres in van de secondaire server die door de beheersfirmware wordt gebruikt om hostnamen via DNS op te zoeken. Geef voor IPv4 het IP-adres op in decimale notatie met punten. Voer het IP-adres voor IPv6 in met de volgende notatie: X:X:X:X:X:X:X:X, waarbij elke `X' een hexadecimaal getal voorstelt.

Dynamische configuratie (DHCP)

Schakelt het gebruik van een DHCP-server in wanneer het netwerkstuurprogramma van het besturingssysteem van de host niet is geladen. Als deze parameter is ingeschakeld en het netwerkstuurprogramma van het besturingssysteem niet is geladen, voert de beheerfirmware onderhandelingen en vernieuwingen voor de DHCP-netwerkconfiguratie uit

IPv6

Gebruik dit gedeelte om de IPv6-adressen te configureren als IPv6 het adresmodel is.

Prefixlengte van subnet

Voer de lengte in bits van het subnetprefix voor het IPv6-netwerkadres in om te bepalen welk netwerksegment voor IPv6-routering wordt gebruikt. De normale waarde is 64 voor IPv6. Gebruik geen voorwaartse schuine streep bij de waarde voor de lengte van het subnetprefix.

Systeem-ASF! Typetabel

De systeem-ASF! In deze tabel worden de ASF-mogelijkheden en -parameters van de computer gedefinieerd (standaardinstellingen van de fabrikant). Deze tabel wordt in het niet-vluchtige geheugen van de computerfirmware opgeslagen als een typetabel voor ACPI-systemen. Het Broadcom ASF-configuratieprogramma importeert deze tabel automatisch in het niet-vluchtige geheugen van elke ASF-netwerkadapter.

Als u de typetabel van Systeem-ASF! wilt raadplegen, klikt u op Extra vanuit BACS 3 en selecteert u vervolgens ASF! weergeven.

Waarschuwingen configureren

Waarschuwingen geven informatie over de gezondheid van het systeem en melden fouten wanneer het systeem in energiebesparende modus werkt of het besturingssysteem ontbreekt. Als alles normaal werkt, geven ze informatie door aan een Remote Management Console. De parameters in het gedeelte Waarschuwingen van OOB-beheer worden gebruikt om de instellingen van de SNMP PET-berichten (Platform Event Trap) te configureren.

  1. Klik op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Configuratie. Als het tabblad Configuratie niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Configuratie.
  3. Selecteer in het gedeelte OOB-beheer de eigenschap die u wilt instellen. Als het gedeelte Geavanceerd niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave aan de rechterkant van het venster Configuratie en selecteert u vervolgens OOB.
  4. U kunt de waarde van een eigenschap wijzigen door in de lijst met eigenschappen een eigenschap te selecteren of een nieuwe waarde in te voeren (de verschillende eigenschappen hebben verschillende keuzeopties).
PET-berichten (Platform Event Trap) verzenden

Hiermee kan de netwerkadapter PET-berichten verzenden als deze parameter is ingesteld op Ingeschakeld en de parameter Bestemmingsadres een geldig IP-adres of geldige hostnaam bevat. Als deze parameter is ingesteld op Uitgeschakeld, worden er geen PET's verzonden en hebben de overige configuratieparameters in dit gedeelte geen effect.

Heartbeat-systeemberichten verzenden

Als deze parameter is ingesteld op Ingeschakeld en de parameter Pet Heartbeat-interval niet gelijk is aan nul, probeert de beheerfirmware periodieke Heartbeat systeem-PET's te verzenden met het geconfigureerde PET Heart-interval.

Adrestype van Management Console

Het adresmodel van de beheersconsole vaststellen

Adres van Management Console

Geef in het vak Adres van Management Console het IP-adres van de Remote Management Console op. Een ASF- of DASH-netwerkadapter verzendt alle PET-berichten naar dit IP-adres. Het IP-adres van de Management Console wordt zelden gewijzigd. Als het IP-adres van de Management Console toch wordt gewijzigd, dient u het nieuwe IP-adres in het vak Adres van Management Console op te geven.

Heartbeat-verzendingsinterval

Geef het gewenste tijdsinterval op in het vak Heartbeat-verzendingsinterval om het tijdsinterval (in seconden) tussen de heartbeat-systeemberichten op te geven.

SNMP-communitynaam

Geef in het vak SNMP-communitynaam de gewenste communitynaam op die bij de verzonden PET-berichten dient te worden gevoegd. De standaard SNPM-communitynaam is public.

PET-herverzendingsinterval

Geef het gewenste tijdsinterval op in het vak PET-herverzendingsinterval om het tijdsinterval (in seconden) op te geven tussen de herverzendingen van een PET-bericht. Elk PET-bericht (behalve de heartbeat-systeemberichten) moet volgens de ASF-norm drie keer worden verzonden, zodat het bericht zeker wordt afgeleverd bij de ASF Management Console. De standaardherverzendingsinterval voor PET-berichten is 10 seconden.

RMCP-berichten (Remote Management Control Protocol) configureren

De Remote Management Console kan een ASF- of DASH-client informatie vragen over de mogelijkheden, systeemaanwezigheid of status. Op aanvraag stuurt een clientsysteem de ASF-functieset van het gevraagde systeem terug. De eigenschappen in het gedeelte Remote Management (RMCP) worden gebruikt om de instellingen voor beveiligd extern beheer te configureren.

Ondersteuning voor RMCP

Hiermee kan de beheerfirmware luisteren of er inkomende aanvragen voor RMCP en of beveiligd-RMCP (RSP) zijn, op basis van de overige parameters van dit gedeelte.

Een Management Console gebruikt RMCP-berichten om met een ASF- of DASH-client te communiceren. Als het externe beheer is ingeschakeld, kan de netwerkadapter de volgende RMCP-berichten ontvangen en beantwoorden:

Als ook de optie Secure Management is ingeschakeld, kan de netwerkadapter de volgende RMCP-berichten ontvangen en beantwoorden:

De volgende acties kunnen extern worden uitgevoerd indien de externe-opdrachtmogelijkheden en het beveiligingsprofiel van de netwerkadapter dit toestaan:

Als Extern beheer is uitgeschakeld, kan de netwerkadapter de RMCP-berichten niet ontvangen en beantwoorden.

RMCP-ondersteuning (alleen ping)

Schakelt aanwezigheidsping in als enige RMCP-methode om de verbinding tussen een DASH-compatibele adapter en de Management Console te testen.

RMCP-poortnummer

Voer de bestemmingspoort in decimale notatie in. Standaard communiceert de RMCP-server via poort 623.

Ondersteuning voor beveiligde RMCP (ASF 2.0)

Hiermee stelt u in dat de netwerkadapter beveiligde RMCP-berichten (Remote Management Control Protocol) op UDP-poort 298h (664 decimaal) kan ontvangen en beantwoorden.

Beveiligd RMCP-poortnummer

Voer de bestemmingspoort in decimale notatie in. Standaard communiceert de beveiligde RMCP-server via poort 624.

ASF 1.0-compatibiliteit

Hierdoor kan de netwerkadapter onbeveiligde RMCP-berichten (ASF 1.0) op UDP-poort 26Fh (623 decimaal) ontvangen en beantwoorden. Als ondersteuning van beveiligd RMCP (ASF 2.0) is uitgeschakeld, staat de netwerkadapter automatisch in de stand ASF 1.0-compatibiliteit, ongeacht de instelling voor ASF 1.0-compatibiliteit.

Time-out van beveiligde sessie (seconden)

Geef in het vak Time-out van beveiligde sessie de gewenste duur (in seconden) op voordat een niet-actieve sessie wordt uitgeschakeld. De netwerkadapter ondersteunt maximaal twee gelijktijdige beveiligde sessies. Het is daarom van belang dat niet-actieve beveiligde sessies na verloop van tijd worden uitgeschakeld. De standaardduur voordat een sessie wordt uitgeschakeld is 300 seconden (5 minuten).

Gegevensintegriteitssleutel

De waarde in het vak Gegevensintegriteitssleutel is de gemeenschappelijke geheime sleutel die voor het genereren van sleutels (KG) wordt gebruikt. Geef de sleutel op in het vak Geef de verificatiesleutel op in het vak. Schakel het selectievakje (hex) in als het om een hexadecimale notatie gaat.

Verificatiesleutels voor operators

Er zijn twee typen geverifieerde-gebruikersrollen: Operator en Beheerder. KO is de bijbehorende verificatiesleutel voor de Operator, en de waarde van deze parameter is de160-bits sleutel die het RSP Session Protocol (RSSP) gebruikt bij het verifiëren van een Remote Management Console die een beveiligde RMCP-sessie aanvraagt met de rol Operator. Geef de verificatiesleutel op in het vak Verificatiesleutel. Schakel het selectievakje (hex) in als het om een hexadecimale notatie gaat. Waarden van maximaal 20 ASCII-tekens of 40 hexadecimale tekens zijn mogelijk.

Verificatiesleutels voor beheerders

Er zijn twee typen geverifieerde-gebruikersrollen: Operator en Beheerder. KA is de bijbehorende verificatiesleutel voor de Beheerder, en de waarde van deze parameter is de160-bits sleutel die het RSP Session Protocol (RSSP) gebruikt bij het verifiëren van een Remote Management Console die een beveiligde RMCP-sessie aanvraagt met de beheerdersrol. Geef de verificatiesleutel op in het vak Verificatiesleutel. Schakel het selectievakje (hex) in als het om een hexadecimale notatie gaat. Waarden van maximaal 20 ASCII-tekens of 40 hexadecimale tekens zijn mogelijk.

NB: De waarde voor elke beveiligingssleutel (genereersleutel, verificatiesleutel) kan worden ingevoerd als een reeks van maximaal 20 ASCII-tekens of als een reeks hexadecimale bytes die elk door 2 hexadecimale tekens (0–F) worden voorgesteld. De totale lengte mag maximaal 40 hexadecimale tekens (20 bytes) bedragen.

Zowel aan de operator- als beheerdersrol is een reeks bijbehorende rechten gekoppeld, die bepaalt welke externe RMCP-opdrachten op de beheerde client kunnen worden uitgevoerd. Deze externe opdrachten zijn:

Schakel in het gedeelte Rechten de betreffende selectievakjes in om rechten aan een geverifieerde operator of beheerder toe te kennen.

Web Services Management configureren

Web Services (WS) Management is een DMTF-specificatie die op standaarden gebaseerd beheer van webservices levert voor DASH-compatibele clients. Zowel het HTTP- als het HTTPS-protocol wordt ondersteund.

  1. Klik op de naam van de DASH-compatibele adapter in het deelvenster Apparaatbeheer.
  2. Klik op het tabblad Configuratie. Als het tabblad Configuratie niet zichtbaar is, selecteert u in het menu Beeld achtereenvolgens de opties Navigeren, Apparaatbeheer en Configuratie.
  3. Selecteer in het gedeelte OOB-beheer de eigenschap die u wilt instellen. Als het gedeelte Geavanceerd niet beschikbaar is, selecteert u op het tabblad Contextweergave aan de rechterkant van het venster Configuratie en selecteert u vervolgens OOB.
  4. U kunt de waarde van een eigenschap wijzigen door in de lijst met eigenschappen een eigenschap te selecteren of een nieuwe waarde in te voeren (de verschillende eigenschappen hebben verschillende keuzeopties).
Ondersteuning voor HTTP

Deze parameter bepaalt of uw HTTP-communicatie ook door de beheersfirmware wordt ondersteund. Zowel WS Management/HTTP (voor DASH-klasse A beveiliging) als de webbrowser/GUI-interface (via HTTP) zijn afhankelijk van de status van deze parameter (Ingeschakeld/Uitgeschakeld).

HTTP-poortnummer

Deze parameter bepaalt het nummer van de TCP-poort waarop de beheerfirmware luistert of er HTTP-verbindingen binnenkomen. Deze poort wordt gebruikt voor binnenkomende aanvragen van zowel WS Management/HTTP als webbrowser/GUI (via HTTP).

Ondersteuning voor HTTPS

Deze parameter bepaalt of uw HTTPS-communicatie ook door de beheerfirmware wordt ondersteund. Zowel WS Management/HTTPS (voor DASH-klasse B beveiliging) als de webbrowser/GUI-interface (via HTTPS)zijn afhankelijk van de status van deze parameter (Ingeschakeld/Uitgeschakeld). HTTPS-ondersteuning is tevens afhankelijk van de geldigheid van de gegevens in de records van de persoonlijke RSA-sleutel en het TLS-servercertificaat.

HTTPS-poortnummer

Voer in decimale notatie de bestemmingspoort in waarop de beheersfirmware naar binnenkomende HTTPS-verbindingen luistert. Deze poort wordt gebruikt voor binnenkomende aanvragen van zowel WS Management/HTTPS als webbrowser/GUI (via HTTPS).

Statistieken weergeven

Met de informatie op het tabblad Statistieken kunt u de verkeersstatistieken bekijken voor zowel Broadcom-netwerkadapters als netwerkadapters van andere fabrikanten. De statistische informatie die over Broadcom-adapters wordt weergegeven, is uitgebreider dan voor niet-Broadcom-adapters.

Als u de statistische informatie over een netwerkadapter wilt weergeven, klikt u op de naam van de adapter in het deelvenster Apparaatbeheer en vervolgens op het tabblad Statistieken.

Klik op Vernieuwen om voor elke statistiek de meest recente waarden op te halen. Klik op Reset om alle waarden op nul te zetten.

OPMERKINGEN:

Algemene statistieken

In de algemene statistieken worden de statistieken weergegeven van verzonden naar en ontvangen van de adapter.

Frames verzonden OK

Een telling van de frames die zijn overgebracht. De teller van deze functie wordt verhoogd wanneer een overdracht OK-bericht wordt ontvangen door de overdrachtstatus.

Frames ontvangen OK

Een telling van frames die zijn ontvangen. Deze telling bevat geen frames die zijn ontvangen met de fout frame-too-long (frame te lang), FCS- (frame check sequence), lengte- of uitlijningsfouten, of frames die verloren geraakt zijn door een fout in de interne MAC-sublaag. De teller van deze functie wordt verhoogd wanneer er een ontvangst OK-bericht wordt ontvangen door de ontvangststatus.

Doorgestuurde verzonden frames

Een telling van gerichte gegevensframes die zijn overgebracht.

Verzonden multicast-frames

Een telling van frames die zijn overgebracht (zoals aangegeven door de statuswaarde Overdracht OK) aan een groep bestemmingsadressen (geen broadcastadressen).

Verzonden broadcast-frames

Een telling van de frames die zijn overgebracht, zoals aangegeven door de overdrachtstatus overdracht OK, aan het broadcast-adres. Frames die naar multicast-adressen zijn verzonden, zijn geen broadcast-frames en worden dus niet meegeteld.

Directed Frames Rx:

Een telling van gerichte gegevensframes die zijn ontvangen.

Multicast Frames Rx:

Een telling van ontvangen frames die zijn gericht aan een actief non-broadcast groepsadres. Deze telling bevat geen frames die zijn ontvangen met de fout frame-too-long (frame te lang), FCS-, lengte- of uitlijningsfouten, of frames die verloren geraakt zijn door een fout in de interne MAC-sublaag. De teller van deze functie wordt verhoogd zoals aangegeven door de statuswaarde ontvangst OK.

Broadcast Frames Rx:

Een telling van frames die zijn ontvangen en gericht zijn aan een broadcast-groepsadres. Deze telling bevat geen frames die zijn ontvangen met de fout frame-too-long (frame te lang), FCS-, lengte- of uitlijningsfouten, of frames die verloren geraakt zijn door een fout in de interne MAC-sublaag. De teller van deze functie wordt verhoogd zoals aangegeven door de statuswaarde ontvangst OK.

Ontvangen frames met CRC-fout

Het aantal ontvangen frames met CRC-fouten.

IEEE 802.3 Statistieken

In de IEEE 802.3-statistieken vindt u informatie over opgetreden fouten bij het verzenden en ontvangen.

Frames Rx with Alignment Error:

Een telling van frames waarvan de lengte niet een geheel aantal bytes is en die daarom de FCS-controle niet doorstaan. De teller van deze functie wordt verhoogd wanneer een uitlijningsfout wordt ontvangen door de ontvangststatus.

Verzonden frames met één conflict

Een telling van frames die betrokken waren bij één conflict maar vervolgens goed werden overgebracht. Deze teller wordt verhoogd wanneer een overdracht OK-bericht wordt ontvangen als resultaat van een overdracht, en het aantal pogingen 2 is.

Verzonden frames met meerdere conflicten

Een telling van frames die betrokken waren bij meerdere conflicten maar vervolgens goed werden overgebracht. Deze telling wordt verhoogd wanneer een overdracht OK-bericht wordt ontvangen voor de overdrachtstatus, en de waarde van de pogingsvariabele groter is dan 2 maar kleiner dan of gelijk aan de limiet voor pogingen.

Verzonden frames na uitstel

Een telling van frames waarvan de overdracht vertraagd was bij de eerste poging omdat het gebruikte medium in gebruik was. Frames die betrokken waren in een conflict worden niet meegeteld.

Aangepaste statistieken

Aangepaste statistieken zijn alleen beschikbaar voor ingeschakelde Broadcom-netwerkadapters.

Frames van minder dan 64 bytes met slechte FCS

Het aantal frames van minder dan 64 bytes met slechte FCS (Frame Check Sequence).

MAC ontvangen met pauze-opdracht en lengte = 0

MAC-controleframes met pauze-opdracht en lengte gelijk aan nul.

MAC ontvangen met pauze-opdracht en lengte > 0

MAC-controleframes met pauze-opdracht en lengte groter dan nul.

MAC ontvangen zonder pauze-opdracht

MAC-controleframes zonder pauze-opdracht.

MAC verzonden Xon

MAC verzenden met Xon is ingeschakeld.

MAC verzonden Xoff

MAC verzenden met Xon is uitgeschakeld.

Overdrachtsverzoeken voor Large Send Offload

Het aantal keren dat de adapter is gevraagd een pakket te verzenden voor het segmenteren van TCP.

Totaal aantal offloaded TCP-verbindingen

Het totale aantal offloaded TCP-verbindingen.


Terug naar de inhoudsopgave